Hij loopt nog onvast, en zijn onderlip is hier en daar gevoelloos. Op zijn linkeroog wijzend: „Mijn zicht is ook prut.” Nee, hij is er sinds zijn herseninfarct twee jaar geleden bepaald niet op vooruitgegaan, stelt Dries van Agt (90) somber vast. „Ik val mezelf dagelijks verschrikkelijk tegen. Omdat ik weet dat ik een kluns geworden ben. De doos is leeg, ik heb niks meer te bieden.” Zijn zoon Frans is aanwezig bij de ontmoeting om hem waar nodig bij te staan. Al zal dat nauwelijks nodig blijken. Daarvoor is het gespreksonderwerp – de Molukse zaak – voor hem te prangend.
Maar eerst die hersenbloeding. Het gebeurde in mei 2019, tijdens een voordracht bij een receptie van de Palestijnse vertegenwoordiging in Nederland. Hij wilde in zijn speech de Nederlandse regering net het recht ontzeggen om Den Haag nog langer Stad van de Vrede te noemen. „Toen ik op het hoogtepunt van die toornige uitbarsting kwam, viel de klap.” Of eigenlijk is ‘klap’ een verkeerd woord. Hij merkte zelf niks. Alleen constateerde hij dat de toehoorders elkaar plotseling fluisterend begonnen aan te stoten. „Ze verstonden me niet meer.” Hij werd met spoed naar het ziekenhuis gebracht waar al snel de diagnose werd gesteld: een herseninfarct. Nadien kreeg hij brieven: „dit is de straf van Jahweh omdat u Israël zo hard afvalt”. Hoofdschuddend: „Walgelijk natuurlijk. Ik doe namelijk óók aan Jahweh. Maar de mijne zit echt niet zo kleingeestig in elkaar.”
Inmiddels is hij redelijk hersteld. Althans in medisch opzicht. Hij is nog geen schim meer van wie hij was, taxeert hij zelf. „Mijn taalgebruik was essentieel voor wie ik ben. Mensen lazen mij vaak niet om de inhoud maar vanwege de sierlijke vorm. Tegenwoordig kan ik bijna niet meer schrijven.” Op zijn hoofd tikkend: „Vroeger kreeg ik tijdens het schrijven voortdurend aardige woorden aangeleverd vanuit het hoofdkwartier. Woorden waar ik zelf plezier aan beleefde. Nu stroomt het niet meer. De woorden komen gewoon niet meer. Echt, ik ben een ontzettend saaie vent geworden.”
Ik heb het altijd een gruwelijke beslissing gevonden, een grote last om mee te leven
Kort voor zijn herseninfarct ontving hij een brief van de Nijmeegse oud-GroenLinks wethouder Floris Tas. Die polste of Van Agt iets zou voelen voor een ontmoeting met mensen uit de Molukse gemeenschap. „Die brief heeft een paar weken ongeopend op mijn vaders bureau gelegen”, zegt Frans van Agt. „Uiteindelijk heb ik hem geopend, en Floris Tas gebeld om te zeggen dat zoiets er waarschijnlijk niet meer in zou zitten.”
Toen Van Agt toch weer sporadisch in de publiciteit verscheen, nam Tas opnieuw contact op met Van Agt. De Molukkers wilden de oud-premier nog steeds graag ontmoeten, vertelde hij aan Van Agts zoon. „Ze wilden mijn vader, de man die jarenlang tot de grote boeman is gemaakt, een keer zelf in de ogen kijken. Ook omdat ze hem in zijn latere leven als ‘voorvechter van de Palestijnse zaak’ in het nieuws hadden zien verschijnen. Dat beeld konden ze niet rijmen met dat meedogenloze imago.”
Afgelopen augustus kwam het er eindelijk van: Van Agt ontmoette in het bijzijn van zijn zoon drie mensen uit de Molukse gemeenschap. Hij had er tegenop gezien. „Je weet niet hoe boos, teleurgesteld of gefrustreerd je bezoekers zullen zijn. Ik had sinds 1977 nooit meer contact met een Molukse delegatie gehad.” Maar een woordenwisseling of botsing bleef uit. „De samenkomst is in volkomen harmonie verlopen. Het was een open, indringend en aangrijpend gesprek.”
„Het was overigens geen officiële delegatie; ze vertegenwoordigden alleen zichzelf”, zegt zijn zoon. „Het was enorm indrukwekkend om te zien hoe Molukkers van wie de ouders verschrikkelijke vernederingen hebben moeten ondergaan met open vizier met mijn vader in gesprek gingen. Hij is altijd geframed als kwade genius, als de boosdoener achter de bestorming van de trein bij De Punt. Maar ze stelden zich juist open en zoekend op.”
Lees ook: Een reconstructie van de treinkaping bij De PuntVan Agt: „Ik had verwacht dat ze mij tal van verwijten naar het hoofd zouden slingeren. Dat gebeurde helemaal niet. Dat vond ik groots en kostbaar.”
Verwachtten ze iets van u?
„Nee. Ze wilden vooral tot uiting brengen hoezeer ze door Nederland in de steek gelaten zijn. En hoe het Koninklijk Huis heeft gefaald in het doen blijken van enige waardering voor hun trouw aan Nederland.” Schrijfster Dinah Marijanan had haar boek Barak 85 kamer 10 (over haar jeugd in voormalig kamp Westerbork) meegenomen. Hij heeft het in één ruk uitgelezen, „met het schaamrood op de kaken”. „Dat boek heeft me heel veel gedaan. Ik bleek verbijsterend weinig van het onderwerp te weten.”
Wat vindt u van de manier waarop Nederland met de Molukkers is omgesprongen?
„Daar kunnen we kort over zijn: dat is een schande. Hoe we ze in 1951 pardoes op schepen hebben gezet. En hoe we ze daarna op een abominabele manier hebben gehuisvest. Slechter had niet gekund. Want slechtere hokken hadden we niet.”
Was dat dan nieuw voor u?
„Eigenlijk wel. Ik wist het maar gedeeltelijk.”
U wist het ook niet toen u minister en vervolgens premier was?
„Het onderwerp ‘achtergrond van de Molukkers’ is in al die jaren nooit aan de orde geweest. Behalve de ellende rond de kapingen.”
In 1976 werd het Molukse woonoord Vaassen met geweld ontruimd. Ook toen was u minister van Justitie.
„Zeker. Maar ik heb daar nooit enig probleem mee gekregen in het kabinet of de Kamer. Wij waren daar blijkbaar onvoldoende van doordrongen.”
U kende de context niet?
„Zeker niet de hele context. Over die verscheping had ik nooit eerder nagedacht. En dan dat ontslag op staande voet, waarbij de KNIL-ers op slag uit hun functie ontheven werden. Bruter en bruusker had het niet gekund. Ze verloren van de ene dag op de andere hun eer en hun waardigheid. Ronduit beschamend.”
Is dat uw voorgangers kwalijk te nemen?
„Ik vind van wel. Die KNIL-ers hebben aan onze kant meegevochten in Indonesië. Daar hadden ze weleens voor bedankt mogen worden. Daarin hebben wij als land in hoge mate gefaald.”
Moet dat rechtgezet worden?
„Zoveel mogelijk wel.”
Op 7 oktober zou de komst van de Molukkers naar Nederland worden herdacht. Dat is wegens kritiek uit de Molukse gemeenschap uitgesteld tot begin volgend jaar. Wat zou Rutte bij die gelegenheid moeten zeggen?
„Erkenning is hier het sleutelwoord. En niet alleen door de premier. Hier ligt een taak voor onze Koning. Indonesië heeft al ruimhartige excuses van hem gekregen voor ons gedrag tijdens de Dekolonisatieoorlog. Wat mij bezighoudt is hoe zuur het voor de Molukkers moet zijn dat zij nog nooit enig medeleven van het Koninklijk Huis hebben gekregen. Helemaal nooit! Terwijl de Koning juist dank zou moeten betuigen voor de trouw die veel Molukkers aan dit land hebben bewezen.”
Alleen woorden van dank? Of ook excuses?
„Excuses kunnen ook worden neergelegd in woorden van dank.”
Dat zijn twee verschillende dingen.
„Nou goed, excuses zouden natuurlijk het allerbest zijn. En bovendien volledig gerechtvaardigd. Want de vernedering is na 1951 verdergegaan. In 1970 heeft Nederland tijdens een staatsbezoek de rode loper uitgelegd voor de Indonesische president Soeharto. Terwijl die vier jaar eerder nog hun leider Chris Soumokil (president van de Republiek der Zuid-Molukken) had laten executeren. Buitengewoon pijnlijk.”
Hoe verklaart u dat? Was het lompheid? Of ongevoeligheid?
„Dat verklaar ik vanuit het feit dat de tragedie van de Molukkers niet in de breinen van de ministers van toen zat. Inclusief het mijne. Daar stonden we domweg niet bij stil. Indonesië was economisch van groot belang. Dáár dachten we aan. Dat we de Molukkers ermee schoffeerden kwam niet in ons op. Dom en pijnlijk. En onvergeeflijk.”
Toch zullen uw woorden niet door alle Molukkers begrepen worden. U wordt beschouwd als het brein achter de gewelddadige bestorming van de gekaapte trein bij De Punt.
„Die beslissing werd genomen door een team van vijf ministers. Van der Stoel, De Gaay Fortman en ik waren vóór, Den Uyl en Van Doorn stemden tegen. Al zei Den Uyl wel: ‘ik zal deze beslissing voortaan meedragen als onder mijn verantwoordelijkheid genomen’.”
Lees ook: Deze reconstructie over het besluit de kaping te beëindigenJaren later sprak Den Uyl van ‘executie’.
„Dat was het in het geheel niet. Dat beeld is bepaald door die duizenden kogels die op de trein zijn afgevuurd. De militairen hadden een strategie van compartimenteren bedacht. De gijzelnemers zaten met name voorin de trein. Het beschieten van het deel daartussen moest voorkomen dat ze alsnog de trein in zouden lopen met hun wapens. Ik heb het altijd een gruwelijke beslissing gevonden, een grote last om mee te leven. Het is al die jaren een buitengewoon belastende herinnering gebleven aan iets dat mede door mijn toedoen heeft plaatsgevonden.”
„Ik heb mijn vader daarin nooit benijd”, zegt Frans van Agt. „Dit was een beslissing die enorm lang heeft doorgewerkt.” Hij was in 1977 zestien. Ook het gezin ondervond de gevolgen van de kapingen. „Er was altijd wel enige mate van beveiliging, op verschillende niveaus, bijvoorbeeld rondom de debatten over de Drie van Breda. Maar ten tijde van de kapingen mocht ik zelfs niet in mijn eigen kamer blijven. Omdat je vanuit die kamer het beste uitzicht op de straat had, bivakkeerden daar maandenlang zwaarbewapende politieagenten. Dat legde een grote druk op ons gezin. Het is sterk aan mijn moeder te danken dat we toch doorleefden. Zij wist de situatie altijd te relativeren.”
Van Agt knikt instemmend. „Dat heeft ze geweldig gedaan.”
Begrijpt u nu beter dan toen waar die acties uit voortkwamen? Dat de kapers voor hun gevoel opkwamen voor de belangen van hun ouders, die maar niet gehoord werden door Nederland?
„Oh zeker. Dat zie ik nu helder: er is groot onrecht bedreven aan de Molukkers. Zodanig dat ze tot grote wanhoop zijn gebracht. Ik begrijp de achtergrond van de acties beter dan ooit. Maar dat is iets anders dan dat ik begrip heb voor de gijzelacties zelf. De wanhoop, frustratie en het verdriet hadden niet op deze manier tot uiting mogen worden gebracht.”
Ziet u de kapers als terroristen?
„Nee. Niet als terroristen die om ideologische redenen menen geweld te mogen gebruiken.”
Hoe zou u hen dan typeren?
„Als schreeuwers in wanhoop en vertwijfeling. Wij waren destijds verbaasd over de brede steun vanuit de Molukse gemeenschap. Nu snap ik dat veel beter. Ze kwamen op voor de Molukse zaak.”
Zou u die kaping nu anders hebben opgelost?
„In de situatie van toen was ingrijpen onontkoombaar. De kaping duurde al drie weken, de toestand was voor de gegijzelden onhoudbaar geworden.”
Hebt u na 1977 ooit geprobeerd om zelf contact met de Molukse gemeenschap tot stand te brengen?
„Ik ben in 1995 uitgenodigd voor de uitvaart van Johan Manusama, door vertegenwoordigers van de toenmalige Molukse regering in ballingschap. Enorm welwillend van hen, maar ik zat er geweldig mee in mijn maag. Ik heb uiteindelijk besloten om het niet te doen. Ik wilde de aanwezige Molukkers niet bruskeren.”
Wat had u anders moeten doen, als minister en premier?
„Ik denk dat alle regeringen na 1951 anders met de belangen van de Molukkers hadden moeten omgaan.”
En hoe ziet u uw eigen rol daarin?
„Als ik het Molukse verhaal beter had gesnapt had het allemaal niet zover hoeven komen.”
Wat had u dan kunnen doen?
„We hadden als overheid bijvoorbeeld het verlies van inkomsten door dat ontslag voor onze eigen rekening kunnen nemen.”
U had de KNIL-ers kunnen compenseren na hun ontslag?
„Dat had gekund. Dat hadden we zelfs moéten doen. Hun ontslag in zekere zin ongedaan maken.”
Toen leefden veel KNIL-ers bovendien nog.
„Precies.” Hij denkt lang na, peinzend. Zegt dan: „Ja, dat is echt een gemiste kans geweest.”
Dan waren die kapingen er misschien wel nooit geweest.
„Dat zou goed kunnen. Dat zou heel goed kunnen.” Hoofdschuddend: „Zonde hè?”
De kritiek van veel Molukkers zal vast zijn: ‘makkelijk praten die Van Agt. Hij is de laatste die iets mag zeggen. Eerst de trein laten bestormen en nu zoete broodjes bakken’.
„Die mensen zullen er zeker zijn. Dat is logisch, met de geschiedenis in gedachten. Al vind ik het een pijnlijk besef. Daarom vond ik het zo fijn om dat goede gesprek met die drie Molukse mensen te hebben. Dat voelde als een uitgestoken hand.”
Zijn zoon beaamt het. „Het luchtte ook mij op. Het ontroerde me zelfs. Het is iets dat ons gezin veertig jaar met zich meegedragen heeft. Want ik ben óók een Van Agt. Altijd werd ik erop aangesproken. Die ontmoeting was daarom een onvergetelijk moment; we stonden eindelijk niet meer tegenover elkaar. Het voelde als een vorm van verzoening.”
„Jazeker, het was groots en ontroerend”, zegt Van Agt. Daarom wil hij ook graag in het openbaar over die middag vertellen. „Als ik nog iets voor de Molukkers kan betekenen zou mij dat veel waard zijn. Mij is de hand gereikt. En ik heb die hand met graagte beantwoord. Het zou heel fijn zijn als ik aan het eind van mijn leven toch nog iets ten goede kan keren.”